Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1283

Datum uitspraak2005-07-12
Datum gepubliceerd2005-08-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0400663
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de toelichting op grief I begrijpt het hof dat de man zich voorts op het standpunt stelt dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid in casu met zich brengen dat, nu de man schulden van de vrouw heeft betaald, de vrouw die schulden dient terug te betalen aan de man (mvg pag. 4, 5de alinea). 4.7.1. Het hof is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen samenwonende partners beheersen, een dergelijke terugbetalingsplicht weliswaar kunnen meebrengen, doch dat zulks in casu niet het geval is.


Uitspraak

typ. KD rolnr. C0400663/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, vierde kamer, van 12 juli 2005, gewezen in de zaak van: [appellant], wonende te [gemeente], appellant bij exploot van dagvaarding van 6 mei 2004, procureur: mr. W.J. Liebrand, tegen: [geïntimeerde], wonende te [gemeente 2], geïntimeerde bij gemeld exploot, procureur: mr. C.M. van Beers, op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 11 februari 2004 tussen appellant - de man - als eiser en geïntimeerde - de vrouw - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 98653/HA ZA 03-1576) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorgaande tussenvonnis d.d. 29 oktober 2003. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft de man onder overlegging van twee producties drie grieven aangevoerd, de grondslag van zijn eis vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vordering. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw onder overlegging van een productie de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering van de man ten onrechte heeft afgewezen en de man ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. a. Partijen hebben in de periode 1998 tot en met mei 2000 een affectieve relatie onderhouden als ongehuwde partners. Zij woonden in die periode samen in een aan de man in eigendom toebehorende stacaravan op de Camping [camping] te [gemeente 2]. Tot hun gezin behoorde het dochtertje van de vrouw uit een eerder huwelijk. b. Beide partijen hebben in bedoelde periode inkomsten gehad. De inkomsten van de vrouw bestonden aanvankelijk uitsluitend uit de huur die zij ontving uit de verhuur van een aan haar in eigendom toebehorende caravan, eveneens staande op de Camping [camping], (prod. 1 en 2 cva) en later ook uit arbeidsinkomsten (cva punt 6). De vrouw heeft haar caravan (die ten name van [vader], haar vader, was gesteld) op 20 augustus 2000 voor een bedrag van F 31.000,- verkocht (cva punt 32 en prod. 3). 4.2. De man vordert in dit geding de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van E 10.632,49 met wettelijke rente en kosten. 4.2.1. De man stelt daartoe dat hij gedurende voormelde periode van samenwonen diverse schulden van de vrouw heeft betaald, zoals opgesomd in prod. 1 bij inleidende dagvaarding. Volgens de man zijn die schulden voornamelijk tijdens het eerdere huwelijk van de vrouw ontstaan (inleidende dagvaarding punt 2) en heeft hij ze voor een deel betaald ten laste van zijn kredietrekening bij de bank. 4.2.2. Als grondslag voor deze vordering heeft de man in eerste aanleg - voorzover in hoger beroep nog van belang - aangevoerd: a. primair: geldlening; volgens de man is afgesproken dat de man de door hem betaalde bedragen zou voorschieten en dat de vrouw die bedragen zou terugbetalen, zodra de aan haar in eigendom toebehorende caravan zou zijn verkocht. b. subsidiair: zaakwaarneming; volgens de man heeft hij bedoelde schulden van de vrouw voldaan om te voorkomen dat zij "in de problemen zou komen", nu zij, aldus de man, onvoldoende inkomsten had, zodat zij en haar dochtertje "op een redelijk niveau in hun levensonderhoud konden voorzien". De man stelt dat hij zich moreel verplicht voelde die schulden te voldoen. 4.3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. 4.4. De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat bij gebreke van bewijs dienaangaande de gestelde geldlening niet is komen vast te staan. 4.5. Tegen dit oordeel is grief I van de man gericht. 4.5.1. Nu ook in hoger beroep door de man geen bewijs van de gestelde geldlening wordt aangeboden, is ook in hoger beroep de gestelde geldlening niet komen vast te staan. zodat op die grond de vordering niet toewijsbaar is. In zoverre faalt dus grief I. 4.6. In de aanhef van zijn memorie van grieven en in zijn toelichting op grief I voert de man in hoger beroep als subsidiaire grond aan dat hij uit hoofde van subrogatie als bedoeld in art. 6: 150 BW van de vrouw betaling kan vorderen van de door hem betaalde bedragen. 4.6.1. Ook op deze grondslag is de vordering van de man niet toewijsbaar, aangezien door de man geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie wettigen dat zich in casu een van de gevallen heeft voorgedaan, genoemd in art. 6: 150 BW, op grond waarvan een vordering bij wijze van subrogatie zou zijn overgegaan op de man. Met name is door de man niet gesteld dat hij met de vrouw een overeenkomst strekkende tot subrogatie met betrekking tot een of meer schulden van de vrouw is aangegaan. Voorzover de man heeft bedoeld te stellen dat partijen een dergelijke overeenkomst zijn aangegaan, is deze bij gebreke van enige bewijs dienaangaande niet komen vast te staan. 4.7. Uit de toelichting op grief I begrijpt het hof dat de man zich voorts op het standpunt stelt dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid in casu met zich brengen dat, nu de man schulden van de vrouw heeft betaald, de vrouw die schulden dient terug te betalen aan de man (mvg pag. 4, 5de alinea). 4.7.1. Het hof is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen samenwonende partners beheersen, een dergelijke terugbetalingsplicht weliswaar kunnen meebrengen, doch dat zulks in casu niet het geval is. Dienaangaande overweegt het hof het volgende. 4.8. Wat betreft de aanschaf van de [auto] (kenteken [kenteken]) op 10 april 1998 staat vast dat bij de aankoop van die auto door de vrouw de man niet een bedrag van F 10.000,-, maar een bedrag van F 6.500,- heeft bijbetaald (cva punt 13 en proces-verbaal van comparitie d.d. 21 januari 2004). Voorts heeft de man in de periode na die datum de verzekeringspremie en de wegenbelasting van deze auto, die op zijn naam was gesteld, betaald. Deze [auto] is op 4 maart (of 4 februari) 2000 door de vrouw ingeruild tegen een nieuwe [auto 2] (kenteken [kenteken 2]) tegen bijbetaling van F 9.000,-, waarvan de man F 4.500,- heeft betaald (cva punt 14). Ook deze auto is gesteld op naam van de man, die de verzekeringspremie en de wegenbelasting betaalde. 4.8.1. De vrouw stelt dat zij de bedragen van F 6.500,- en F 4.500,- aan de man heeft vergoed (cva punt 14, proces-verbaal van comparitie). De man betwist dat. De vrouw heeft daarvan geen bewijs bijgebracht en biedt in hoger beroep ook geen bewijs aan. Derhalve gaat het hof ervan uit dat die bedragen niet aan de man zijn vergoed. 4.8.2. Het hof acht onvoldoende gronden aanwezig om te concluderen dat op de man jegens de vrouw een dringende morele verplichting rustte vermelde bedragen ten behoeve van de vrouw te voldoen, nu de noodzaak van de aanschaf door de vrouw van de twee [auto's] door partijen niet is toegelicht. Gelet op het feit dat de man reeds op het moment van de aanschaf van die auto's in de kosten daarvan heeft bijgedragen, moet worden aangenomen dat de vrouw tot die aanschaf is overgegaan in de wetenschap dat de man in de betaling daarvan zou bijdragen, en gelet op het feit dat toen tussen partijen geen afspraak over terugbetaling van die bijdrage is gemaakt, moet worden aangenomen dat de vrouw de bijdrage als schenking mocht beschouwen. Feiten omstandigheden die deze conclusie niet wettigen heeft de man niet gesteld. Een verplichting tot terugbetaling van die bedragen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid kan dan ook niet worden aangenomen, te meer niet nu het hier de aanschaf van auto's betreft waarvan algemeen bekend is dat dit zaken zijn die hun waarde niet behouden. 4.9. De stelling van de man dat hij het staangeld van de caravan van de vrouw ([caravan]) over 1998 ad F 2.350,- heeft betaald, wordt door de vrouw betwist. Volgens de vrouw betaalde de huurder bovendien een deel daarvan terug (cva punt 12). 4.9.1. Het hof is van oordeel dat, voorzover de man bedoeld staangeld al geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de eisen van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de vrouw dit bedrag aan de man moet vergoeden. De vrouw heeft, onbetwist door de man, gesteld (cva punt 19) dat de huur van bedoelde caravan aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen ten goede is gekomen. Indien dan, zoals de man stelt, de vrouw niet in staat is zelf haar schulden te voldoen en de man daartoe wel in staat is, rust op de man de dringende morele verplichting jegens de vrouw de onderhavige schuld te voldoen. Dit impliceert dat de man terzake van die betaling dan geen vergoeding van de vrouw kan vorderen. 4.9.2. Ook met betrekking tot de overige door de man betaalde schulden van de vrouw concludeert het hof dat de eisen van redelijkheid en billijkheid geen vergoedingsplicht voor de vrouw rechtvaardigen zulks op dezelfde gronden als waarop hieronder in rov. 4.12.1. de (subsidiair ingestelde) schadevordering van de man op de voet van art. 6: 200, lid 1 BW wordt afgewezen. Grief I wordt mitsdien in zijn geheel verworpen. 4.10. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van zaakwaarneming, nu tussen partijen vaststaat dat tussen hen sprake was van een affectieve relatie op grond waarvan de man ter voldoening aan een dringende verplichting betalingen voor de vrouw heeft gedaan. 4.11. Tegen dit oordeel is grief II van de man gericht. Volgens de man leverden de omstandigheden waarin de vrouw verkeerde, een redelijke grond op dat hij zich willens en wetens inliet met de behartiging van het belang van de vrouw. Deze behartiging hield in casu in dat de man schulden van de vrouw betaalde. Het feit dat er sprake was van een affectieve relatie staat er volgens de man niet aan in de weg aan te nemen dat er sprake is van zaakwaarneming. 4.12. De vrouw heeft gesteld dat de man zich niet op zaakwaarneming kan beroepen. Er was, aldus de vrouw, geen redelijke grond voor de man de schulden van de vrouw te betalen, nu de ouders van de vrouw haar wilden helpen (mva punt 14 en 15 en prod. A). 4.12.1. Het hof is van oordeel dat, voorzover de man heeft bijgedragen in de kosten van aanschaf van de twee [auto's] van de vrouw, er geen sprake is van zaakwaarneming. Nu de aanschaf van die [auto's] door de vrouw en de betaling daarvan door de man op hetzelfde tijdstip hebben plaatsgevonden, zoals blijkt uit de facturen van autobedrijf Coppes B.V. ( prod. 1 cva, laatste stuk en prod. 3 cva, eerste stuk) moet worden aangenomen dat de man de bedoeling heeft gehad de vrouw te helpen bedoelde auto's aan te schaffen door daartoe ook zelf financieel bij te dragen. Een dergelijke vrijwillige bijdrage van de man is voorshands als een schenking aan te merken. De door de man gestelde feiten rechtvaardigen niet de conclusie dat de man bedoelde bijdrage heeft voldaan omdat er een redelijke grond was zich in te laten met de voldoening van de koopschuld van de vrouw. 4.13. Voorzover met betrekking tot de betaling van een of meer van de overige schulden van de vrouw al sprake zou zijn geweest van zaakwaarneming door de man, levert die betaling geen grond op voor een verplichting van de vrouw de schade op de voet van art. 6: 200 BW aan de man te vergoeden. 4.13.1. Indien de man al een redelijke grond had in 1998, 1999 en 2000 de door hem gestelde overige schulden van de vrouw te voldoen, moet worden aangenomen dat de man door die bedragen te betalen daarmee voldeed aan een dringende morele verplichting jegens de vrouw. De stellingen van de man, verwoord in de alinea's 2 tot en met 5 in de toelichting op grief II ondersteunen deze conclusie. De man heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie wettigen dat het beroep dat de vrouw doet op deze dringende morele verplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 4.13.2. Door aldus aan een dringende morele verplichting jegens de vrouw te voldoen, voldeed de man aan een natuurlijke verbintenis jegens haar, zodat de man in zoverre geen schade heeft geleden en de vrouw niet verplicht is op de voet van art. 6: 200, lid 1 BW enig bedrag aan de man te vergoeden. Grief II faalt dus. 4.14. Grief III faalt ook. De rechtbank heeft de man terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. 4.15. Nu alle grieven falen dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd en dient de man als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis d.d. 11 februari 2004, waarvan beroep; veroordeelt de man in de proceskosten van dit hoger beroep, welke kosten, voorzover aan de zijde van de vrouw gevallen, worden begroot op E 340,- wegens griffierecht en E 894,- wegens salaris van de procureur Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-Van Dijken en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 juli 2005.